-Heerlen- Tussen 2011 en 2021 is de verstedelijking in Nederland verder toegenomen. Bevolkingskrimp kwam het meest voor in de kleinere bevolkingskernen, terwijl de grotere kernen vaak groeiden. Dit blijkt uit een nieuwe analyse van de demografische ontwikkelingen in bevolkingskernen tussen 2011 en 2021 door het CBS.
Op 1 januari 2021 woonde bijna 93 procent van de Nederlandse bevolking in een bevolkingskern. De overige 7 procent (bijna 1,3 miljoen inwoners) woonde buiten de kernen, in verspreide huizen in het landelijk gebied of in dorpen of gehuchten met lintbebouwing, bijvoorbeeld langs een kanaal. In iets meer dan de helft van de kernen (54 procent) nam het aantal inwoners tussen 2011 en 2021 toe, in iets minder dan de helft (46 procent) kromp de bevolking.
Vaker bevolkingskrimp in kleine kernen
Tussen 2011 en 2021 is Nederland verder verstedelijkt: kleinere kernen hadden vaker te maken met bevolkingskrimp, grote kernen groeiden vaker. In meer dan de helft (55 procent) van de kernen tot 1 000 inwoners daalde het aantal inwoners. Dit gold ook voor 45 procent van de kernen met 1 000 tot 5 000 inwoners. Ter vergelijking: in 16 procent van de kernen groter dan 20 duizend inwoners was sprake van bevolkingskrimp.
In de kleinste kernen kwam de bevolkingskrimp vooral doordat er meer inwoners vertrokken dan dat nieuwe inwoners zich vestigden. Natuurlijke krimp – er overlijden meer mensen dan er kinderen worden geboren – kwam in deze kleine kernen minder voor. In de grotere kernen met meer dan 5 000 inwoners kwam natuurlijke krimp juist vaker voor dan een negatief saldo van vestiging en vertrek. Door de verdere vergrijzing van de bevolking is te verwachten dat meer bevolkingskernen te maken zullen krijgen met natuurlijke krimp.
Bevolkingsdaling betekent niet automatisch dat ook het aantal huishoudens in een kern afneemt. Door het gedaalde aantal inwoners per huishoudens kwam krimp van het aantal huishoudens in veel minder kernen voor (13 procent) dan krimp van het aantal inwoners.
Vooral bevolkingskrimp in kernen Noord-Nederland
Regionaal was er vooral groei in het meest dichtbevolkte westen en vooral krimp in Noord-Nederland. In 30 procent van de kernen in West-Nederland nam de bevolking af, terwijl dit gold voor 67 procent van de kernen in Noord-Nederland. De bevolkingsontwikkeling in de kernen van Oost-Nederland en Zuid-Nederland lag tussen die van West- en Noord-Nederland in. In Oost-Nederland was in 41 procent van de kernen sprake van bevolkingskrimp, in Zuid-Nederland gold dat voor 44 procent van de kernen.
Noord-Nederland wordt gekenmerkt door relatief veel kleinere kernen. Bijna de helft (48 procent) van de bevolkingskernen in de drie noordelijke provincies heeft minder dan 500 inwoners, terwijl slechts 8 procent van de kernen meer dan 5 000 inwoners heeft. Ook binnen Noord-Nederland vond bevolkingsgroei vooral plaats in de grotere kernen.
Zo groeiden de stedelijke kernen van Groningen, Leeuwarden, Heerenveen, Assen en Meppel. Ook de meeste kleine kernen in de buurt van de stad Groningen kregen er inwoners bij. In de kernen in het noorden en oosten van de provincie Groningen liep het aantal inwoners vrijwel zonder uitzondering terug. In sommige van die kernen bedroeg de krimp 10 procent of meer.
In Drenthe concentreerde de bevolkingskrimp zich voornamelijk in de oostelijke helft van de provincie. Het aantal inwoners liep er niet alleen terug in de meeste kleine kernen, maar ook in de grotere kernen van Emmen en Coevorden.
In Fryslân bestonden groei en krimp vaak letterlijk naast elkaar, al is er meer krimp in de noordelijke dan in de zuidelijke helft van de provincie. Ook is er onderscheid tussen stad en land. In de meeste grotere kernen in Friesland groeide de bevolking, terwijl er krimp was in betrekkelijk veel kleinere gemeenten.