-Nijmegen- Huub Oosterhuis is een monument. Zijn liturgische teksten en gezangen waren gist in het deeg van de postconcilaire Katholieke Kerk. Hij schreef dichtbundels en liedboeken vol over mensen van vuur en ijzer, zuur en zout. Altijd weer gaat het over de heftigheid van emoties en de kwetsbaarheid van dromen. Omdat ‘rituelen zich afspelen in de taal van de poëzie’, vindt de dichter-theoloog. De taal is het landschap waarin Oosterhuis zich zijn leven lang het best thuis heeft gevoeld. ‘Ik leerde er lopen langs de afgronden, aan de hand van dichters.’
‘Het cynisme heeft zich genesteld in het merg van de taal’, schrijft Oosterhuis in zijn boek Een huis waar alles woont’. ‘Een halve eeuw na 1945 heeft een nieuwe generatie van de geschiedenis vooral geleerd cynisch, schamper en ongelovig met woorden en namen om te gaan. De betekenissen van de woorden zijn verward en onzeker geworden. Wat betekenen “mens” en “God” nog. En het woord “Auschwitz”? Vijftig jaar geleden stond die naam voor het meest onvoorstelbaar gruwelijke. Het onvoorstelbare is nu overal, je loopt er dagelijks tegenop maar je voelt de schok niet meer.
Nieuwsberichten waarin marteling en moord de sleutelwoorden zijn, roepen nauwelijks nog gevoel en besef op. En terzelfdertijd staan we reserveloos en onbewust open voor leugenberichten, voor schijnintimiteitentaal, voor schimmige religieuze nieuwe tijdstaal en overal opklinkend jargon.’
In zijn eigen poëzie speurt Oosterhuis naar wat elementair is, naar woorden voor situaties of emoties die uitgepuurd worden tot hun krachtige, ruwe of broze essentie.
Van waar zijn interesse voor de poëzie?
Huub Oosterhuis: ‘Zodra ik kon lezen en schrijven, heb ik gedichtjes gemaakt, zoals kleine kinderen tekenen, zonder enig idee van wat kunst kan zijn. Vanaf mijn veertiende is dat ernst geworden. Een leraar Nederlands – een klein, onaanzienlijk mannetje die de klas helemaal niet aankon – vertelde op een keer over de grote dichter en schrijver Jan Jacobs Slauerhoff. Hij las gedichten voor van die man en ik kende die meteen uit mijn hoofd, zo dicht kwam die bij me. Ik luisterde, begreep niet wat ik hoorde, maar begreep genoeg om verder te luisteren, het was alsof ik werd ingewijd. ‘s Nachts in bed herinnerde ik mij: “belegerd leven”, “diepten waar geen onderstromen”, “alleen in gedichten kan ik wonen”. Dat was mijn eerste grote sensatie met poëzie. Maar er was er nog een tweede.’
We zitten aan de ronde tafel, in een hoek van de met warm zonlicht gevulde woonkamer en kijken uit op meters boeken, die, afwisselend met aquarellen, de witte muren van het vertrek bekleden. Huub Oosterhuis toont twee donkerrode, linnen schriften, manuscripten van meer dan veertig jaar oud, die hij koestert als een kostbaar bezit.
‘Mijn vader had in zijn boekenkast het derde deel staan van de bloemlezingen van Anton van Duinkerken’s “Dichters der Emancipatie”, het deel met de moderne dichters als Jan Engelman en Gerard Wijdeveld. Ik was daar wég van. Op het jezuïetencollege in Amsterdam, waar ik naar school ging, besloot ik deel te nemen aan één van de declamatiewedstrijden die er gehouden werden, met een gedicht van Wijdeveld, “De ode aan mijn engelbewaarder”.’
‘Poëzie is tegentaal. Tegen de media, tegen het geklets en de leugen, tegen de schamperheid.’
‘Het was een bladzijdenlang gedicht, dat ik helemaal uit mijn hoofd geleerd had. Ik won die wedstrijd. Mijn godsdienstleraar vertelde me nadien meer over Wijdeveld, over zijn poëzie die tijdens de oorlog verboden was en hoe hij gedwongen werd onder pseudoniem te schrijven. Hij leende me de dichtbundels van Wijdeveld en ik vond die zo prachtig dat ik ze, één voor één, met de hand heb overgeschreven. Honderden uren ben ik daarmee bezig geweest. Al schrijvend ga je op in de teksten, geniet je ervan, maar ontgroei je ze ook. Dat kopiëren was mijn eerste vorming in de poëzie.’
Waar kwam u terecht, toen u die klassieke poëzie was ontgroeid?
Huub Oosterhuis: ‘Enkele jaren en vele poëziebundels later, kwam ik Lucebert tegen. Dat was een volstrekt andere wereld en een geweldige sensatie voor mij. Ik vond het schokkend wat die man met de taal deed. Alles wat die beschreef, had ik de jaren voordien beleefd maar ik had nooit vermoed dat er woorden bestonden om al die tegenstrijdige, heftige emoties die elkaar in een mens doorkruisen en waarover we gewoonlijk slechts kunnen stamelen en stotteren, tot uitdrukking te brengen.’
‘Lucebert had de woorden voor die tweespalt en die harmonie, hij had een volstrekt nieuwe taal. Hij was voor mij de ster aan het firmament. Zijn poëzie is lyrisch, soms spottend speels, soms zijn het fantastische verhalen, ballades en beelden, mensen die je later in de films van Fellini tegenkwam. Hij noemt zichzelf “geen lieflijke dichter” maar “een omroeper van oproer” die snakt “naar het riool van revolutie”. Lucebert overschreed het individuele en schreef poëzie die politiek was. In “Ik tracht op poëtische wijze” schrijft hij:
ik tracht op poëtische wijze
dat wil zeggen
eenvouds verlichte waters
de ruimte van het volledig leven
tot uitdrukking te brengen
…
in deze tijd heeft wat men altijd noemde
schoonheid schoonheid haar gezicht verbrand
zij troost niet meer de mensen
zij troost de larven de reptielen de ratten
maar de mens verschrikt zij
en treft hem met het besef
een broodkruimel te zijn op de rok van het universum
…
ik heb daarom de taal
in haar schoonheid opgezocht
hoorde daar dat zij niet meer menselijks had
dan de spraakgebreken van de schaduw
dan die van het oorverdovend zonlicht
Was het dat politieke gedachtengoed dat u zo sterk aansprak bij Lucebert?
Huub Oosterhuis: Eén van zijn grote thema’s was de macht met al zijn netwerken en sluipende mechanismen, de dictaturen van deze eeuw. Zijn eerste gedateerde, gepubliceerde gedicht heette: “Minnebrief aan onze gemartelde bruid Indonesië”. Maar zijn grootste thema was de weg van verlatenheid naar gemeenschap, en de vraag of die weg er is, of die te banen is.’
‘Met zulke elementaire kwesties was hij bezig en daarin heeft hij mij gevormd. Zoals ook Pablo Neruda, de nationale dichter van Chili, dat gedaan heeft. Neruda had zo’n ruime, rijke, onconventionele manier van zingen. Hij schreef gemeenschapspoëzie met een socialistische boodschap, een boodschap over een nieuwe wereld, over gerechtigheid.’
Leent poëzie zich wel tot het geven van boodschappen?
Huub Oosterhuis: ‘Poëzie is tegentaal. Tegen de media, tegen het geklets en de leugen, tegen de schamperheid. Nijhoff noemt poëzie: “De tintelende taal van een achter alle kwaad oprijzende dageraad”. Visionairder kan het niet. Poëzie is de taal van de visioenen. Het is kijken op een andere manier dan er meestal wordt gekeken.’
‘Neruda schrijft over vuur en water en licht en aarde. We zijn zelf immers ook vuur en water en licht en aarde, het zijn onze elementaire bouwstenen. Het zijn de elementen die verbondenheid onder mensen creëren. We zijn allemaal gemaakt uit dezelfde grondstoffen, namelijk de grondstoffen van het heelal. Kijk naar de sterren en je beseft dat je uit dezelfde hand gemaakt bent. Dat besef is een oerervaring van poëzie en religie, dat je één bent met alles, dat je erbij hoort. Dat de ander en het andere voor jou niet vijandig is of vreemd, maar dat het in je is. Dat je niet minder bent dan de poolster.’
De natuur moet het afleggen tegen de consumptie, het gemeenschapsgevoel tegen de individualisering. Kunnen wij nog wel zo’n religieuze oerervaring van verbondenheid met alles hebben?
Huub Oosterhuis: ‘Ik zie dat de media met tal van horoscopen mensen willen laten geloven dat hun lot in de sterren geschreven staat, alsof alles al vooraf zou vastliggen. Op die manier wordt onze waardigheid en eigen initiatief beknot. Je vindt vandaag tal van vormen van goedkope spiritualiteit, die niets met solidariteit te maken hebben en volledig in de kaart spelen van de markt, en omgekeerd.’
‘Zelfs het christendom probeert wel eens een pact te sluiten met New Age en mensen aan te spreken die op zichzelf en in zichzelf het goddelijke willen beleven. “Je diepste zelf is God”, zo heet het dan. Op die manier speelt het zijn eigen bijbelse inspiratie van gerechtigheid kwijt. Dat is het einde van de solidariteit.’
‘Maar je ziet ook andere dingen. In de hele popcultuur zie ik een nieuwe generatie met een sterke gevoeligheid voor een heel elementair besef van verbondenheid, van met z’n allen op dezelfde wereld en onder dezelfde zon te leven. Popconcerten zijn massale, bijna religieuze belevingen waarin mensen boodschappen herkenbaar maken voor honderdduizenden tegelijk. Het is een cultuur waarin de behoefte aan een andere wereld en aan samenhorigheid wordt uitgedrukt, zonder dat dit direct politiek wordt vertaald.’
U noemt dat ook religieus?
Huub Oosterhuis: ‘Het is een gebeuren met sterk religieuze kiemen die met liturgie te maken hebben. Mijn twee kinderen maken carrière in de popmuziek met hun groep “Total Touch”. Die kracht van de overdracht, zo zeggen ze, hebben ze precies geleerd in de liturgie en die nemen ze mee, in allerlei mengvormen. In de popwereld roepen ze die mensen op die het dichtst bij dat religieuze staan. De drang van elke mens naar verbondenheid, de behoefte aan gemeenschap, duikt altijd weer opnieuw op.’
‘De diepte van onze ziel verwildert als er geen anderen zijn.’
‘Dat is het grote thema de Levinas heeft uitgewerkt, namelijk ik en de ander. Elke weg naar zingeving en verdieping loopt via de anderen, een leven lang. Elk ik-bewustzijn vormt zich in relatie tot de ander. Elk kind is eerst de ander: zijn moeder, zijn vader, zijn omgeving. Je bent maar iemand, in relatie tot de ander, dat is de natuur van onze ziel. De diepte van onze ziel verwildert als er geen anderen zijn. Je groeit door de andere en de andere is de spiegel die je laat zien wie je bent.’
‘In een erotische, seksuele relatie ervaar je op een heel intense manier dat spannende proces van zelferkenning, maar ook daarin is verwildering binnengetreden. Ook de katholieke kerk heeft steeds, voor mensen die een spirituele roeping hebben, de diepte van zo’n ontmoeting weggesneden. Mededeelzaamheid, zo werd ons voorgehouden, is iets waarvoor je bang bent want daarin zitten dingen die je kunnen demoniseren en vervreemden. Dat is zo, maar zonder dat risico kan je ook niet mens worden.’
‘In het menswordingsproces is, hoe langer hoe meer, heel de wereld begrepen, zo dichtbij en zo veraf als maar kan. Kinderen die harmonisch doorgroeien, beseffen vandaag dat Afrika, Latijns-Amerika en Azië bij hen horen, met alle problemen en rampen en rijkdom die ze meebrengen. Het gaat er voor hen om hun eigen lot terug te vinden in die brede realiteit. Zichzelf vinden in die hele wereld, dat is solidariteit, dat is verbondenheid.’
Is dat niet meer een gevoel uit de jaren zestig en zeventig?
Huub Oosterhuis: ‘Veel van deze ervaringen en inzichten zijn inderdaad ontstaan in de jaren zestig. Het belang ervan lijkt afgenomen, maar ik zie het ook weer terugkomen. We leven immers in een snelle tijd met korte fasen. Velen zijn in crisis en zoeken oriëntatie. Je kunt echter aan die mensen uitleggen dat er een andere levenshouding is waarin je wel een basis kan vinden. Je kan hen vertellen over die betrokkenheid op elkaar, over ontferming.’
‘De Bijbel is voor mij dat verhaal geworden van die lege mens die, in communicatie met de ander, een volledig mens wordt.’
‘Steeds weer vind je mensen die willen weten hoe de wereld in elkaar zit en welke de wetten zijn. Je kan tegenkrachten in mensen opbouwen. Mijn leven lang heb ik gezocht naar plekken waar dit gesprek gevoerd en gevoed kan worden, waar die wisselwerking voelbaar is, waar mensen een onderdak vinden en bij elkaar dezelfde gedrevenheid herkennen. De studentenecclesia (parochie voor studenten, red.), waarbij ik hier in Amsterdam betrokken ben, is gemaakt om een dak te zijn boven het hoofd van mensen die dit gesprek op gang houden. Het bewustzijn dat menswording verloopt via de ander, is eigenlijk het grote thema van deze eeuw. Dat was ook het thema van Kafka.’
Kafka had het toch vooral over de verstikking op deze wereld?
Huub Oosterhuis: ‘Kafka heeft op een bijzonder beeldrijke manier, Nietsche achterna, het gevoel van vervreemding beschreven, de raadselachtige leegte die er in iedere mens is. Vooral zijn “Brieven aan Milena” heb ik verslonden. Op een bepaald moment in mijn leven, toen ik de dertig al voorbij was, ben ik de bijbel gaan lezen. Ik dacht dat er toch een verhaal moest zijn dat dieper was dan dat vrome katholieke geklets. De bijbel is voor mij dat verhaal geworden van die lege mens die, in communicatie met de ander, een volledig mens wordt. Een mens, zoals Lucebert schrijft, “met een vol leven”, een leven dat zich voortdurend vult door de weg te gaan van verlatenheid naar gemeenschap als de enig mogelijke weg.’
Heeft het vandaag nog wel zin vast te houden aan die droom van gemeenschap?
Huub Oosterhuis: ‘Aboluut. Ook al zijn het deelutopieën, ze zijn de enig mogelijke manier om de wereld vooruit te helpen. Het visioen, dat is de ziel zelf. Dat is de dynamiek van het bestaan. Ik maak me geen illusies over de toekomst, maar als je zwijgt over het visioen, dan sterft het af en komt er cynisme in de plaats.
Dé grote utopie, het visioen van vrede, van een wereld die voor iedereen menswaardig is, die hou je alleen levend als je erover zingt, als je ook je kinderen erover leert zingen. Het is van levensbelang plekken te creëren waar je kan ervaren dat een ander bestaan, een andere wereld mogelijk is. Plekken waar troost gevonden wordt, als tegenwicht voor de ellende in de wereld. Je moet het aan elkaar blijven zeggen, niet in het wilde weg, maar zo dat het mensen motiveert om een stapje verder te komen.’
‘In de studentenecclesia ondersteunen we steeds zeer concrete acties. Hulp aan Honduras na de orkaan, rolstoelen voor Gaza, bijvoorbeeld. Iedereen weet dat het probleem van het Midden-Oosten niet opgelost wordt door rolstoelen te leveren aan Gaza. Daar gaat het niet over. Het verschil tussen wel of niet een rolstoel leveren is echter immens en dat kan je aan mensen uitleggen, laten zien, fotograferen. Ik vind dat zinvol, zo wil ik er graag mee leven, op die manier wil ik er mee omgaan.’
‘We zien ook dat die betrokkenheid voor de mensen in die gebieden een verschil betekent van dag en nacht. Die evidentie – dat je iets kan doen voor anderen, dat jouw actie een verschil maakt voor mensen – mogen we niet verloren laten gaan.’
‘De hele gedachte van “vechten tegen de bierkaai” of “een druppel op een hete plaat” zijn beelden van het begin van deze eeuw. Op het einde van deze eeuw dekken ze niet meer de realiteit. Er is veel meer. Een Joodse midrash zegt: “Wie één mens redt, redt de wereld”. Dat is een goeie houding denk ik. Dat is het. Je zet door, je trekt een spoor van tegenkracht, je baant een weg.’
NOOT: Het interview met Oosterhuis werd in 1999 gehouden red.