Het gaat relatief goed met sprinkhanen
Sinds enkele jaren kan het CBS met nieuwe statistische modellen (occupancy-modellen) betrouwbare trends van sprinkhanen berekenen uit ‘losse’ waarnemingen. Deze trends zijn niet gebaseerd op aantallen, maar op verspreiding. Bij de sprinkhanen zijn veruit de meeste soorten stabiel of gaan vooruit, gemeten in het aantal vierkante kilometers dat zij bezetten; 10 soorten vertonen een negatieve trend. Omdat een toename in verspreiding in het algemeen ook een toename in aantallen betekent, lijkt het relatief goed te gaan met de sprinkhanen, terwijl bijvoorbeeld dagvlinders in verspreiding (en in aantal) afnemen.
Berekeningen sluiten aan bij Rode Lijst
De berekende trends komen goed overeen met de status die sprinkhaansoorten hebben op de Rode Lijst en de ervaring van sprinkhanenkenners. Er zijn enkele soorten die als “Niet Bedreigd” op de Rode Lijst staan, maar waarvoor het model een negatieve verspreidingstrend ziet: boomsprinkhaan, gewoon spitskopje, heidesabelsprinkhaan, gewoon doorntje, schavertje en knopsprietje. Bij de boomsprinkhaan en het gewoon spitskopje lijkt de negatieve trend samen te hangen met de opkomst van nauwe verwanten uit zuidelijke streken: respectievelijk de zuidelijke boomsprinkhaan en het zuidelijk spitskopje. Nader onderzoek zal moeten uitwijzen of de achteruitgang van de inheemse soorten een gevolg is van concurrentie.
Problemen bij weinig waarnemingen
Voor soorten met weinig waarnemingen en een beperkte verspreiding werken de modellen niet goed. Zeldzame soorten die juist interessant zijn voor de natuurbescherming—zoals wrattenbijter, locomotiefje en bosdoorntje—kunnen daardoor niet meegenomen worden in de analyse. Voor het volgen van deze soorten is een andere methode nodig en kan het tellen van sprinkhanen op vaste routes een oplossing bieden.