Tijdlijn 125 jaar kerkelijke gezindte (Pasen-longread)

Leestijd: 15 minuten

Vrijdag 29 maart 2024 ~ 06:09 uur ~ Bron: Redactie Kerk/CBS ~ Beeld: MB

[responsivevoice_button voice=”Dutch Female” buttontext=”Lees voor”]

1849-1889: Scheuren in het hervormde bolwerk

1889-1971: Grotere kerkelijke pluriformiteit

1889-1971: Ontkerkelijking vanuit het noorden

1930-1971: Werken aan de katholieke emancipatie

Groei kleinere gezindten

 

Hoe heeft religie zich in Nederland ontwikkeld door de jaren heen? Religie is altijd een thema geweest waar op regelmatige basis cijfers over bekend werden en worden. Het onderwerp religie is ook nauw verbonden aan de volkstellingen die al sinds 1829 plaatsvinden. Vandaar dat al ver voor de oprichting van het CBS in 1899 er cijfers waren over religie in Nederland. We starten deze opsomming dan ook in 1849. Elk jaar op de tijdlijn vertegenwoordigt een tijdsblok waar we een verdieping geven over een onderwerp binnen het thema religie.

1849-1889: Scheuren in het hervormde bolwerk

De Nederlandse Hervormde kerk (voorheen: Nederduitse Gereformeerde kerk) was eeuwenlang de dominante protestantse kerk in Nederland. In de loop van de 19e eeuw begon het hervormde bolwerk echter scheuren te vertonen.

Kritische kerkleden die het niet eens waren met de presentie van de hervormde kerk begonnen in de negentiende eeuw hun eigen kerkgenootschap. Dit gebeurde voor het eerst in 1834 met Hendrik de Cock en vervolgens in 1886 met Abraham Kuyper. Deze afscheidingen kostten de hervormde kerk in 1889 8 procent van zijn aanhang.

Aan het begin van de negentiende eeuw bestond de kerkelijke bevolking nog hoofdzakelijk uit Nederlandse hervormden en katholieken. De godsdienstige verscheidenheid was gering, kleinere kerkgenootschappen als de doopsgezinden, remonstranten, luthersen en Israëlieten (dit was de benaming in die tijd voor gelovige joden) hadden vaak maar enkele duizenden leden. Limburg en Drenthe waren zelfs zo goed als godsdienstig homogeen: Drenthe was voor 97 procent hervormd, Limburg voor 98 procent katholiek. Kleinere gezindten zaten sterk regionaal geclusterd. In Friesland was een relatief grote groep doopsgezinden (7,5 procent), in Noord-Holland, en dan vooral in Amsterdam, zaten relatief veel Israëlieten (6,0 procent). Slechts 300 mensen hadden bij de godsdiensttelling van 1809 aangegeven niet tot een kerkgenootschap te behoren.

Afscheiding en wederkeer

Bijna een halve eeuw later was aan dat beeld maar weinig veranderd. Getalsmatig het meest spectaculair was in 1849 de uittreding van 40 duizend orthodoxe hervormden uit de – in hun ogen – te moderne en te liberale hervormde kerk. Deze afscheiding begon in 1834 in Ulrum (Noord-Groningen), waar de predikant Hendrik de Cock vanaf de kansel opriep om terug te keren tot het geloof der Gereformeerde vaderen, spoedig gevolgd door het aanbieden van een Acte van Afscheiding of Wederkeering. Daarmee was de afscheiding een feit. Op grond van een artikel in Wetboek van strafrecht dat het bij elkaar komen van aanhangers van niet officieel erkende gezindten in groepen van meer dan twintig mensen verbood, traden de autoriteiten hard op tegen de afgescheidenen. In vele gemeenten zijn soldaten ingekwartierd, vele afgescheidenen zijn veroordeeld. De afscheidingspredikant De Cock heeft drie maanden gevangen gezeten en is uit zijn ambt gezet. Dat lot trof meer predikanten, onder wie Hendrik Pieter Scholte, afscheidingspredikant in de gemeente Doeveren en Genderen.

Bijbelgordel

De vervolging stopte de beweging niet en in 1835 waren er al 71 afgescheiden gemeenten in ons land, in 1836 al 128. Die gemeenten zijn te vinden in de gebieden waar afscheidingspredikanten hun invloedssferen hadden, zoals in Noord-Groningen (De Cock) en de Alblasserwaard (Scholte). Andere afscheidingshaarden waren de werkgebieden van de predikanten S. van Velzen (vanuit Drogeham in Friesland), A. Brummelkamp (Hattem en een aantal Gelderse gemeenten langs de IJssel), A.C. van Raalte (vanuit Ommen tot in gemeenten op de grens van Overijssel en Drenthe) en H.J. Budding (vanuit standplaats Biggekerke naar andere gemeenten in Zeeland). Afgebeeld op een kaart van Nederland vormen deze afgescheiden gemeenten een prototype van de huidige Bijbelgordel.

De ruim 40 duizend afgescheidenen die geteld zijn bij de Volkstelling van 1849 vormden 1,3 procent van de bevolking. In 643 gemeenten waren er geen afgescheidenen, in 192 gemeenten waren het er maximaal 10 en kwamen zij uit hooguit twee of drie gezinnen. Het hoogst, ruim 1 117 en 15 procent van de bevolking, was hun aantal in Hoogeveen. In acht gemeenten was het percentage afgescheidenen hoger dan 20, en onder deze gemeenten waren de huisgemeenten van de afscheidingspredikanten: Genderen (38 procent), Ulrum (28 procent) en Almkerk (met Emmikhoven, 25,8 procent). De clustering is sterk: in 58 gemeenten was het percentage afgescheidenen 8 of meer. In deze 58 gemeenten woonden 17 957 afgescheidenen, 45 procent van alle afgescheidenen (40 308).

De 40 duizend afgescheidenen die bij de volkstelling van 1849 zijn geteld, vormden op dat moment 1,3 procent van de bevolking. Het was een tussenstand, want de beweging bleef een grote dynamiek houden. In 1859 waren het er 65,7 duizend (2,0 procent), in 1869 107,1 duizend (3,0 procent) en in 1889 189,2 duizend (4,2 procent).

Doleantie

De kerkscheuring, de zogenaamde Doleantie van 1886 was de nieuwe apotheose in de richtingenstrijd in de hervormde kerk. Had de kerk bij de Afscheiding (1834) al 40 duizend leden verloren, – het aantal zou oplopen tot 189 duizend in 1889 –in 1886 vertrokken er nog eens 181 duizend bij de Doleantie, een afscheidingsbeweging die door dominee Abraham Kuyper minutieus was voorbereid.

Amsterdam, Kuypers thuisbasis, ging in de strijd voorop. Amsterdam is evenwel niet het epicentrum geworden waar tegen het eind van de negentiende eeuw de meeste gereformeerden te vinden zijn. Gemeenten met meer dan 60 procent gereformeerden (christelijk gereformeerden en Nederduits gereformeerden) in 1889 zijn Bunschoten (95 procent), Urk (84 procent), Barendrecht (71) en Zuidland (63). In nog eens 8 gemeenten lag het percentage boven de 50.

Bunschoten, Urk, Sint Philipsland en De Werken en Sleeuwijk waren de enige gemeenten binnen deze gemeenten met aandelen christelijk-gereformeerden van 40 procent of meer. De overige gemeenten zijn gereformeerd geworden door een omvangrijke Doleantie.

De Doleantie was dan ook met name in voorheen relatief vrijzinnige streken succesvol. Gemeenten waar het uittredingspercentage hoger was dan 25 vinden we bovenal in Zuid-Holland, in delen van Walcheren, Overijssel en in enkele gemeenten in Friesland. Gering is de invloed van de Doleantie ook geweest in Noord-Holland (Marken is de enige gemeente met meer dan 25 procent gereformeerden), Groningen (alleen Adorp en Bedum) en Utrecht (Bunschoten, Breukelen-St. Pieters).

1889-1971: Grotere kerkelijke pluriformiteit

In de jaren zeventig zag het kerkelijke landschap in ons land er heel anders uit dan rond 1900. Het relatieve aantal Nederlands hervormden was met 24 procent (1971) nog maar de helft van dat aantal rond 1900 (48 procent), het percentage katholieken was met enkele procentpunten gegroeid. De kerkelijke pluriformiteit was ook toegenomen. Niet alleen was het aantal kerkelijke richtingen flink gegroeid, ook binnen gemeenten was de kerkelijke verscheidenheid groter.

Naast uittreding is een toenemende kerkelijke diversiteit een ander kenmerk van de negentiende- en twintigste-eeuwse kerkelijke ontwikkeling. Vooral de gereformeerde kerken toonden regelmatig breek- en fusieactiviteit. In 1892 ontstond de Gereformeerde Kerken in Nederland uit een samengaan van de kerken uit de Afscheiding (1834) en de Doleantie (1886). De Gereformeerde Gemeenten ontstond uit een vereniging van de Kruisgemeenten die in 1869 niet fuseerden met de Christelijk gereformeerde kerk en de zogeheten Ledeboeriaanse gemeenten. De Ledeboeriaanse Gemeenten waren een los verband van gereformeerde kerkelijke gemeenten in Nederland. De centrale persoon in deze gemeenten was dominee L.G.C. Ledeboer (1808-1863), die zich in 1841 afscheidde van de Nederlands Hervormde Kerk. De Gereformeerde Kerken onder het kruis of ‘Kruisgemeenten’ waren gereformeerde kerken die ontstonden uit de afscheiding van 1834.

Na geschillen over theologische kwesties schorste de synode van de gereformeerde kerken in 1926 en 1944 plaatselijke predikanten, waaruit nieuwe kerken ontstonden: de Gereformeerde kerken in Hersteld Verband (1926) en de Gereformeerde Kerken vrijgemaakt (1944).

De pluriformiteit nam ook buiten de hoofdstromingen toe. Gezindten die in 1889 nog niet voorkwamen in de volkstellingtabellen zijn bijvoorbeeld de adventisten (eerste opgave in 1899), Jehova’s getuigen, het Leger des Heils (1899), pinkstergroepen (1920) en humanisten (1947). Islamieten zijn voor het eerst waargenomen in 1879. Vijfenveertig ‘Mahomedanen’, zoals ze in de volkstelling werden genoemd, waren er in 1889. De meesten waren immigranten uit Nederlands-Indië, 25 ervan woonden in Den Haag. Tot de Tweede Wereldoorlog waren het er nog maar enkele honderden. Nadien nam hun aantal sterk toe, in de jaren vijftig door immigratie uit Indonesië, na 1960 door grote groepen Turken en Marokkanen die hier jaarlijks met tienduizenden als ‘gastarbeiders’ – met hun later nagereisde gezinnen – neerstreken.

Hoofdstromingen

In 1889 kunnen 17 kerkelijke richtingen worden onderscheiden. Ruim 90 procent van de volwassenen behoorde tot een van de drie hoofdstromingen (hervormden, gereformeerden en katholieken), 2 procent voelde zich niet verbonden met een kerk en 6 procent kon worden gerekend tot de kleinere gezindten: remonstranten, doopsgezinden, evangelisch- en hersteld-luthersen en joden. Bijna 11 duizend mensen (0,2 procent) behoorde tot de kleine gezindten die, in al hun kleinheid, zeer geschakeerd waren. Zij bestonden in 1889 uit Engelse presbyterianen, Anglicaanse episcopalen, leden van de Schotse gemeente, Duits-evangelischen, apostolischen, evangelischen, vrije evangelischen, vrije protestanten, darbisten, baptisten, methodisten, unitariërs, hernhutters (Moravische broeders), Grieks-orthodoxen, mormonen en islamieten.

Kleine, homogeen kerkelijke gemeenten

In Amsterdam, Haarlem, Groningen en Hoorn kwamen alle zeventien richtingen voor. Nog eens drie gemeenten (Leeuwarden, Deventer, Ouder-Amstel) telden zestien richtingen. Een breed spectrum aan gezindten was blijkbaar niet voorbehouden aan grote steden, want Ouder-Amstel, het tegenwoordige Ouderkerk aan de Amstel, telde maar 2,7 duizend inwoners. De hervormden en katholieken bepaalden er het beeld, de kleine gezindten waren aanwezig in aantallen van één, twee of vier.

In 72 gemeenten was er maar één gezindte: in 71 gemeenten was dat de katholieke kerk, Abbenbroek (Zuid-Holland) was homogeen hervormd. De homogeen kerkelijke gemeenten waren kleine gemeenschappen met vaak maar enkele honderden inwoners. Klein waren zeker de plaatsen waar de Doleantie omvangrijk was geweest. Ruim 90 procent van de doleantiegemeenten telde nog geen 5 duizend inwoners, 40 procent was zelfs kleiner dan 2 duizend inwoners.

Geen nieuwe groepen

Ruim tachtig jaar later is het aantal kerkelijke richtingen toegenomen tot 23. De kerkelijke richtingen die er bijkwamen waren bestaande, kleine gezindten met weinig leden die ook in 1889 waren geteld (zie hiervoor), maar die in 1971 wel de drempel van 5 000 in de totaaltabel haalden. Nieuwe vormen van godsdienstigheid constateerde het CBS niet en dat was onverwacht, schreef het bureau in een lange nabeschouwing bij de volkstelling. Nieuwe groeperingen had het bureau in de jaren zestig namelijk wel zien ontstaan in de Verenigde Staten, onder (studerende) jongeren uit de rijkere kringen. De opkomst van deze groepen was volgens het CBS geen bewijs van het bestaan van sociale onrust, maar onderdeel van een ‘broader wave of experimentation with countercultural life-style and social arrangements’. Ook in de Evangelische kerk in Duitsland kon een dergelijke uittredingsbeweging worden geconstateerd.

In Nederland was een dergelijke culturele tegenbeweging afwezig. Het bureau ging voor de gelegenheid nog wel na welke groepen in 1971 opvielen met een relatief grote aanhang onder jongeren. Onder deze groepen waren de (oecumenische) christenen de enige nieuwe groep (8,2 duizend mensen). Bestaande kleinere groepen die veel jongeren trokken, waren de Evangelische Broedergemeenten – waarschijnlijk door een toestroom van jonge Surinamers – en de Heiligen der Laatste Dagen (mormonen) die sterk rekruteerden onder de allerjongsten (15- tot 24-jarigen).

Grootste diversiteit in grootste steden

In 49 gemeenten kwamen begin jaren zeventig 22 of 23 richtingen voor. Met uitzondering van Breda, Tilburg en Maastricht zijn hieronder alle grote 100-duizend-plus gemeenten. In 201 gemeenten (23 procent) woonden vrijwel uitsluitend (90 procent of meer) katholieken. Anders dan in 1889 zijn homogeen kerkelijke gemeenten in 1971 een uitzondering. Slechts drie (kleine) gemeenten zijn dan nog volledig katholiek: Bemelen, Noorbeek en Ohé en Laak (Limburg).

Het aantal streng gereformeerde gemeenten (50 procent of meer gereformeerden plus vrijgemaakt gereformeerden) is bijna verdubbeld. Percentages gereformeerden van 60 of meer komen voor in Bunschoten, Urk, Grijpskerk, Oostdongeradeel en Middelstum. Ruim 40 duizend mensen rekenden zich in 1971 tot de humanisten, 0,3 procent van de bevolking. In Blaricum, Rozendaal, Ooststellingwerf, Eelde en Middelburg maakten zij meer dan 1 procent van de bevolking uit.

1889-1971: Ontkerkelijking vanuit het noorden

Tegen het einde van de negentiende eeuw begon ons land een moderne economie te worden. In de industriële centra en de steden begon tegelijkertijd het proces van ontkerkelijking: mensen verlieten de kerk. Rond de eeuwwisseling waren er meer dan 100 duizend mensen zonder kerkelijke gezindte, in 1930 al 1,1 miljoen.
De eerste cijfers over onkerkelijkheid zijn gepubliceerd in de volkstelling van 1879. Ruim twaalfduizend mensen hadden toen op het volkstellingformulier aangegeven dat zij zich niet tot een kerkgenootschap rekenden. De toename van het aantal onkerkelijken ging daarna ongekend snel. Tot de jaren zeventig ging dit vrijwel gelijk op met de uittocht uit de hervormde kerk; het percentage katholieken zou nog oplopen tot 40. De versnelde ontkerkelijking van de jaren daarna zou ook de katholieke kerk en de gereformeerde kerk aangrijpen.

In 1879 was er van onkerkelijkheid nog amper sprake. In dat jaar waren er twaalfduizend mensen zonder kerkelijke gezindte, 0,3 procent van de bevolking. Tien jaar later waren het er al 66 duizend (1,5 procent van de bevolking), in 1930 al meer dan een miljoen (14 procent), in 1971 al meer dan 3 miljoen (23 procent).

Vroege ontkerkelijking in noordelijke arbeidersbolwerken

In de tabellen van de volkstelling van 1889 valt de markante spreiding op van gemeenten met een relatief grote niet-kerkelijke bevolking. In elf gemeenten was dat aantal minstens 10 procent, waarbij een clustering opvalt in de Zaanstreek, Friesland en Groningen. Dit waren stuk voor stuk vroege arbeidersbolwerken: Zaandam ging aan kop met 20,9 procent onkerkelijken, gevolgd door Schoterland (20,5 procent), Opsterland (19,3), Utingeradeel (15,8), ‘t Bildt (15,6), Sneek (13,5), Petten (13,5), Lemsterland (12,3), Weststellingwerf (12,1), Ooststellingwerf (11,3) en Westzaan (10,4).

De grote onkerkelijkheid in Friesland is wel toegeschreven aan de grote sociale nood op het platteland en de aanwezigheid van charismatische leiders die opriepen om de kerk te verlaten. Schoterland (vanaf 1934 Heerenveen) was het district van waaruit Domela Nieuwenhuis, voormalig luthers predikant, in 1888 was verkozen tot Kamerlid namens de Sociaal-Democratische Bond. Opsterland, in het zuidoosten van Friesland, was het werkgebied van Rindert van Zinderen Bakker, een getuigende propagandist voor het socialisme. Hij organiseerde de Friese arbeiders in een afdeling van de Provinciale Friesche Werklieden-Vereniging en trad op als stakingsleider. Hij werd in 1892 een van de arbeiderleden van de in dat jaar opgerichte Centrale Commissie voor de Statistiek, en verantwoordelijk voor de allereerste statistiek van de commissie, de Statistiek der arbeidsvereenigingen (1894), de eerste van de zevendelige serie Bijdragen tot de Statistiek van Nederland.

Trage ontkerkelijking in het zuiden

Niet-kerkelijken zaten in 1971 in alle 872 Nederlandse gemeenten, met uitzondering van de drie volledig katholieke gemeenten Bemelen, Noorbeek en Ohé en Laak. Er zijn dan 86 gemeenten waar het aantal onkerkelijken groter was dan het aantal katholieken, hervormden en gereformeerden tezamen. Nog steeds zijn in 1971 de sterke clusters van onkerkelijken te zien in de Zaanstreek, delen van Friesland en Groningen. De Friese en Groningse gemeenten die op onkerkelijkheid hoog scoorden in 1889 staan in 1971 nog steeds bovenaan het lijstje met percentages onkerkelijken die in negentig jaar minstens zijn verdubbeld.

Verliep de ontkerkelijking ergens minder snel, dan kwam dat door relatief grote concentraties katholieken. Het verklaart de trage ontkerkelijking in Brabant en Limburg – al zijn voor Limburgse begrippen hoge percentages onkerkelijken al vroeg te vinden in de mijnstreek (Brunssum, Heerlen, Hoensbroek), door de overkomst van onkerkelijke arbeiders uit het westen. Pas met de ontzuiling vanaf de jaren zestig komt ook de ontkerkelijking in het zuiden goed op gang, maar de hoge percentages van de andere provincies werden in Brabant en Limburg niet gehaald. Per saldo was de onkerkelijkheid in 1971 het grootst in de drie noordelijke provincies, Noord- en Zuid-Holland en het laagst in het zuiden (Noord-Brabant, Limburg).

‘Inadekwaatheid’

‘Functieverlies’, dat was de verklaring die het CBS voor de ontkerkelijking gaf, in een nabeschouwing over de kerkelijke ontwikkelingen in de Volkstelling van 1971. Het zag een verband met de opkomst van het socialisme en met democratiserings- en emancipatieprocessen die al meer dan een eeuw gaande waren. De modernisering van de samenleving had een grotere institutionele differentiatie en pluralisme gebracht op het gebied van zingeving en levensbeschouwing. Nieuwe instituties namen de rol van kerk en godsdienst over in, bijvoorbeeld, de armenzorg en het verenigingsleven. Kerkelijke en godsdienstige waardenpatronen boetten aan betekenis in. Ontkerkelijking toonde de ‘inadekwaatheid van de institutionele vormen’ aan en liet vooral zien dat het zelfbewustzijn van de kerk als religieus instituut aan het afbrokkelen was.

1930-1971: Werken aan de katholieke emancipatie

Bij de volkstelling van 1930 bleek dat er veel minder katholieken waren met een hoge opleiding dan hervormden en mensen binnen de kleinere gezindten. Bij een nieuwe meting in 1971 bleek veel van die achterstand weggewerkt. Dat gebeurde mede dankzij de vestiging van twee katholieke universiteiten in de jaren twintig.

Bij de Volkstelling van 1930 bleek dat de Rooms-Katholieke Kerk de grootste was geworden en de Nederlandse Hervormde Kerk in ledental was gepasseerd. In 1930 was het aandeel van katholieken in de bevolking voor het eerst, en blijvend, hoger dan dat van de hervormden. Anders dan de Nederlandse Hervormde Kerk was de Rooms-Katholieke Kerk veel beter in staat geweest haar leden bij elkaar te houden. Afsplitsing was overigens maar één reden waarom de Hervormde Kerk ten opzichte van de Rooms-Katholieke was gekrompen. Een andere reden was dat de katholieke bevolking sneller was gegroeid door een hoger geboortecijfer.

De Rooms-Katholieke Kerk was in 1930 dan wel de grootste, katholieken moesten nog hard vechten om een gelijkwaardige plaats in de samenleving te verwerven. Op vele terreinen hadden zij een achterstand. Zij waren bijvoorbeeld sterk ondervertegenwoordigd in overheidsdiensten. Ook de verdeling van de studenten naar gezindte was erg scheef en het aandeel katholieke studenten haalde het niet bij het aandeel van de katholieke bevolking.

Grote hoge-opleidingsongelijkheid

In 1930 waren vragen aan de Volkstelling toegevoegd die inzicht konden geven in de verdeling van het aantal academische diploma’s. Hieruit bleek dat 48 procent van de volwassen bevolking (20 jaar of ouder) behoorde tot de protestantse gezindten (Nederlands-hervormd, gereformeerd, remonstrants, doopsgezind) en dat zij 47 procent vormden van de mensen met een academisch diploma. Katholiek was 34 procent van de volwassenen, terwijl 14 procent van hen was afgestudeerd. Van de mensen zonder kerkelijke binding waren deze percentages 14 respectievelijk 33.

Tot de ‘gegradueerden’ hoorden alle dominees die het kandidaatsexamen hadden afgelegd. De katholieke voorgangers daarentegen waren opgeleid aan een seminarie en zaten niet in de gegradueerdenstatistiek. Exclusief religieus opgeleiden niet was het percentage academici onder katholieken 15, onder protestanten 42 en onder niet kerkelijken 37.

Tendens tot nivellering

In 1960 en 1971 is in de volkstelling opnieuw gevraagd naar het opleidingsniveau, eveneens om een verdeling te kunnen maken van het aantal academici naar gezindte. Uit die tabellen bleek een duidelijke tendens tot nivellering: het aantal katholieke (en gereformeerde) academici was veel harder was gegroeid dan van de kleinere geloofsrichtingen (remonstranten, doopsgezinden). Die groei weerspiegelde deels de relatief sterke bevolkingsgroei van – vooral – katholieken, maar het aantal katholieke academici was wel harder gegroeid dan de katholieke bevolking.

De hoge-opleidingsemancipatie bleek in veertig jaar tijd flink gevorderd. Het aantal academici in de samenleving nam in de periode 1930–1971 met 83 duizend toe tot 106,5 duizend. Het aantal protestantse gegradueerden groeide in deze periode van 8,8 naar 33,3 duizend, het aantal katholieke van 3,4 naar 27,0 duizend.

Voor de katholieken heeft de oprichting van eigen universiteiten in de jaren twintig ongetwijfeld een belangrijke rol gespeeld. Met de Keizer Karel Universiteit in Nijmegen (1923) en de Roomsch Katholieke Handelshoogeschool in Tilburg (1927) lukte het hen steeds beter om de ondervertegenwoordiging van katholieken onder academici terug te dringen.

Toename onder katholieke vrouwen

Vooral vrouwen wisten de weg naar de universiteit te vinden. Het aantal vrouwen met een academische graad nam toe van 1,8 duizend in 1930 naar 13,4 duizend in 1971. De groei was groot onder alle gezindten (inclusief onkerkelijken), maar verreweg het grootst onder katholieken.

1971-2022: Groei kleinere gezindten

Het proces van ontkerkelijking ging na 1971 door, zij het niet in een gelijkmatig tempo en niet overal op dezelfde manier. Na een periode van relatieve stilstand in de jaren 1992–2002 nam de ontkerkelijking vanaf 2003 verder toe. Na 2008 kreeg zij zelfs meer vaart. Vanaf midden jaren zestig zorgt migratie vanuit islamitische landen en andersoortige niet christelijke landen voor een beweging die haaks staat op ontkerkelijking. Met name hierdoor groeiden de kleinere gezindten. De traditionele hoofdstromingen gingen echter sterk achteruit.

Na 1971 zijn geen volkstellingen meer gehouden. Wat we sindsdien weten over aantallen gelovigen, kerkelijkheid en kerkgang, is ontleend aan steekproefonderzoek. In de jaren zeventig kwamen de statistieken uit de leefsituatieonderzoeken van het CBS, vanaf 2012 uit het onderzoek Sociale samenhang en welzijn (SSW). In de periode 2012–2022 hebben ruim 85 duizend mensen van 15 jaar of ouder aan dit onderzoek meegedaan. Omdat in de enquêtes naar veel meer persoonskenmerken wordt gevraagd, bieden de enquêtes een grotere analyserijkdom dan de oude volkstelling. De eenheid is wel iets veranderd: vanaf 2010

Blijvend sterke ontkerkelijking in het noorden

Uit de opeenvolgende enquêtes blijkt de verdere (sterke) toename van het aantal mensen dat zich onkerkelijk noemt. Dat percentage ging van 23 in 1971, via 41 in 1999 tot 57 in 2022. Het betekent dat inmiddels nog maar vier op de tien mensen zich rekenen tot een kerkgenootschap.

Sterke toename ontkerkelijking in het zuiden

De ontkerkelijking voltrok zich niet in hetzelfde tempo. Het ging snel van 1971 tot 1999. Daarna stabiliseerde het proces tot 2008, vervolgens ging het weer hard tot 2022. In de periode 2008–2022 vallen vooral Noord-Brabant en Limburg op, waar het percentage mensen zonder kerkelijke gezindte met 10 procentpunt of meer stijgt. Met deze relatief forse kerkverlating zijn deze provincies hun status als ‘meest kerkelijke provincies’ bijna kwijtgeraakt. De percentages onkerkelijken van Noord-Brabant (49) en Limburg (38) in de jaren 2019-2022 zijn een stuk dichter bij die van Overijssel (50) en Zeeland (50) komen te liggen.

Tussen 1999 en 2008 nam de ontkerkelijking nauwelijks toe. In Flevoland, Noord-Holland en Zuid-Holland nam het percentage mensen met een kerkelijke gezindte zelfs toe. Het regionale patroon in de verspreiding van de onkerkelijkheid bleef ongewijzigd. Het hoogst was en bleef deze in de drie noordelijke provincies en Noord-Holland, het laagst in Limburg.

Bonte verzameling

Het aandeel volwassen (18+) dat zich katholiek of protestant noemt is sterk teruggelopen. In de periode 1971-2022 gingen de katholieken van 40 naar 18 procent, en de protestanten van 33 naar 13 procent. Het percentage van de bevolking dat behoort tot de overige, kleinere gezindten is in deze periode juist sterk gegroeid. Het ging van 2 procent in 1971 naar 12 procent in 2022. Hierbij speelde vooral de komst van grote aantallen migranten een rol. Van de 12 procent andere gezindten in 2022 is ongeveer de helft moslim. Onder de andere helft vallen boeddhisten, hindoes, joden, humanisten en een groot aantal andere levensbeschouwelijke stromingen.

Tot de protestanten, 12 procent van de volwassenen in 2022, behoren groepen die soms zo klein zijn geworden, dat ze geteld worden in tienden van procenten. Ongeveer de helft (6 procent) rekent zich tot de PKN, de andere helft bestaat uit mensen die behoren tot een diverse verzameling gelovigen zoals leden van de christelijk gereformeerde kerk, de gereformeerde kerk (vrijgemaakt), de (oud-) gereformeerde gemeenten in Nederland, de Nederlands gereformeerde kerk, de hersteld hervormde kerk, Baptistengemeenten, Pinkstergemeenten en Evangeliegemeenten. Nog eens 1 procent noemde zich protestants-christelijk zonder nadere specificatie.

‘Mahomedanen’

Tot 1971 kwamen de aantallen moslims uit de volkstellingen. Ze stonden erin vanaf 1879. In dat jaar zijn 49 moslims geteld (aangeduid met ’Mahomedanen’), waarvan 13 en mannen, 36 vrouwen. Ze woonden verspreid in zeven provincies met twee kleine clusters in Amsterdam (1 man en 15 vrouwen) en Den Haag (1 man en 15 vrouwen). Tien jaar later waren er 45, ook weer in meerderheid vrouwen, in 1899 nog 29. Het aantal moslims nam aanvankelijk mondjesmaat toe, tot 300 in 1947. Daarna ging het hard: in 1960 waren het er 1 400, in 1971 54 duizend, dankzij de vestiging van vele tienduizenden arbeidsmigranten.

Vanaf begin jaren zeventig nam het aantal moslims snel toe, tot 236 duizend in 1980, 458 duizend in 1990 en 627 duizend in 1995. In deze periode kwamen de aantallen uit modelramingen. Vanaf 2007 zijn de ramingen robuuster en gebaseerd op het jaarlijkse leefsituatieonderzoek (Permanent Onderzoek Leefsituatie, een steekproef onder 10 duizend personen) en vanaf 2010 op het Onderzoek sociale samenhang en welzijn. In 2008 is het aantal moslims berekend op 825 duizend, zo’n 5 procent van de bevolking. Die relatieve omvang bleef sindsdien nagenoeg constant. In 2022 kwam het uit op 6 procent.

Protestanten grootste kerkgangers

In overeenstemming met de gedaalde aanhang van kerkelijke gezindten is ook het kerkbezoek de laatste halve eeuw verminderd. In 1971 ging een op drie volwassenen (37 procent) minstens een keer per maand naar de kerk, in 2022 deed amper een op de tien (12 procent) dat. Ruim 80 procent van de gelovigen gaat inmiddels zelden of nooit naar de kerk. Protestanten hechten wel meer aan hun kerkgang dan katholieken. Van de eersten gaat de helft minstens eenmaal per maand naar de kerk, van de katholieken doet maar 11 procent dat. Protestanten gaan ook vaker dan moslims.

Sterke binding met lage opleiding en hoog inkomen

Dankzij de enquêtes is er ook enig zicht op de determinanten van religieuze betrokkenheid. Het blijkt dat de religieuze binding afneemt met het opleidingsniveau. Ook het inkomen is onderscheidend: de religieuze betrokkenheid daalt met het inkomen.